Club Sandwich, vergane glorie

01-11-2017 12:29

Vanaf de zevenendertigste verdieping keek ik uit op een stad, een tijd, die mij niet aanstond. Het was grauw, benauwd en had geen enkele stijl. Alles verliep volgens een protocol dat de leiders van deze wereld hadden opgesteld en de samenleving maar moest opvolgen. Zij hadden de macht, maar maakten er een zooitje van. Ik verlangde naar iets waarvan ik niet wist wat het kon zijn. Wellicht dronkenschap.

In de verte zag ik mistroostig de IJsselpier liggen. Enkele mensen liepen er overheen en keken naar het water onder hen. Het was eb, dus het water stond laag. Nog maar een paar uur te gaan en dan zou het water meer dan drie meter hoger staan. Ooit was deze pier een brug, nu leidde het naar niets. Ik wendde mijn blik af van het treurige tafereel en schonk mijzelf weer een whisky in. De ijsblokjes waren nog niet gesmolten, maar voordat ik dit glas leeg had zouden ze een worden met het illegaal gestookte goedje. Ik had, net zoals de meerderheid van de samenleving, geen geld voor echte drank. Het was te duur. Ruim honderd dollar voor een fles Jack Daniels. En dat mocht zich eigenlijk geen eens whisky noemen. Echte, pure whisky van vroeger was er niet meer. Net zoals zo veel dingen. Alles was dood, vergaan of verzopen in de massa's water.

Mijn hoofd tolde van zwarte gedachten. De dood leek een uitkomst. Ik moest meer drinken. Alleen was de fles bijna leeg en had ik niets meer in huis. Jezus, wat een klotezooi was dit allemaal. Normaal werd ik wel wat vrolijker als ik dronk, maar nu bleef ik hangen in melancholische en dramatische denkbeelden. Misschien moest ik maar eens vroeg naar bed. Het was nog maar vier uur in de middag, maar ik had verder geen verplichtingen. Nu leek sterven echter een welkom alternatief.

De ijsblokjes hadden geen tijd om te smelten. In een teug dronk ik het glas leeg. Ik moest slapen en wel nu. Ik werd wakker met een bonkend hoofd.

“Wie verplaatst hier toch steeds dat bed?” vroeg ik hardop en tegen niemand in het bijzonder. Ik lag echter op de bank, de gele sprei voor de helft over mijn benen geslagen. Mijn kleren had ik nog aan. Ik had niet eens de moeite genomen om me uit te kleden. Sommigen noemden mij dan ook wel een lui varken. Ze zaten er niet ver naast. Ik stond op en merkte dat ik stonk. Als een oude man van dik in de zeventig strompelde ik naar de badkamer. De stank die om me heen hing moest worden weggespoeld. De wens dat het wederom met deze aardkloot zou gebeuren schoot door mijn hoofd. Het werd weer eens tijd voor een wereldwijde klysma. Alleen nu met een beter resultaat. Naar mijn idee was het de laatste keer niet goed genoeg gelukt. Het had zelfs voor een grotere puinhoop gezorgd. Onze leiders maakten de ene slechte beslissing na de ander. Leiderschap was een belangrijk goed, waarvan zij geen kaas hadden gegeten. Ik draaide de doucheknop om en realiseerde me dat ik was vergeten de rekening te betalen voor het gas.

“Hmm, dan maar koud douchen,” zei ik tegen niemand in het bijzonder. Het water was koud en spoelde mijn kater langzaam weg.

Na het douchen keek ik eens op de klok. Het was zeven uur in de ochtend. Ik had dus meer dan veertien uur geslapen. Tenminste dat dacht ik. De laatste keer dat ik op de klok had gekeken lag ik half laveloos op de bank en was het net vijf uur geweest. Ik had besloten om die dag maar eens vroeg naar kantoor te gaan. Als ik mijn best deed, kon ik er om acht uur zijn. Dit werd dan ook mijn streeftijd. Normaal gesproken ben ik nooit voor tienen op mijn kantoor, dus dit was een goed voornemen. Maar voornemens zijn er om te verwerpen. Dus bleef ik op de heenweg hangen bij de kiosk waar ik, zoals elke donderdag, de erotische magazines doorbladerde. Dit tot ergernis van de verkoper.

“Ga je nog eens wat kopen of hoe zit dat? Je komt hier elke week, maar kopen, ho maar,” Mekkerde de verkoper ook deze donderdag weer.

“Je moet niet zo zeiken kerel. Je omzet is naar mijn idee niet slecht, dus wat maakt het in godsnaam uit dat ik me zelf hier een stijve bezorg?” zei ik waarna ik een derde blad pakte en er in begon te bladeren.

“Eikel.” Hoorde ik hem zeggen en dat kon ik hem niet kwalijk nemen. We waren allemaal eikels. Hij, ik, de hele wereld. Het zat vol met eikels en we werden geleid door de oppereikels. Het was de vraag wie er vandaag naar beneden zou flikkeren en zou vergaan tussen de bladeren van de dood. Ik arriveerde om half tien op kantoor. Joe, de conciërge van het 3C-gebouw, keek me verbaasd aan toen ik de lobby binnenstapte. Hij staarde naar zijn horloge en zei:

“Jemig Evert, jij bent op tijd. Dat ik dit nog mag meemaken.”

“Ja Joe, de wonderen zijn de wereld nog niet uit.” Ik glimlachte naar hem. Ik mocht Joe en ik gunde hem mijn betoverende lach. De beste man was al dik in de zestig en ik wist niet beter of hij hoorde bij het 3C-gebouw aan de Prinses Julianastraat. Ooit was het een school geweest, nu diende het als kantoorruimte voor verschillende instellingen en particuliere bedrijven. Joe hield de boel schoon en dat deed hij uitmuntend. Ik gaf Joe een briefje van vijf, ook al kon ik dat niet missen, en liep naar mijn kantoor op de derde verdieping. Ik zat nog geen tien minuten aan mijn bureau, met nog steeds een stijve in mijn broek, toen er aan de deur werd geklopt. Het was wat vroeg voor mijn eerste cliënt van die dag, en daardoor schoot ik zowat uit mijn stoel. Voordat ik antwoord kon geven op het non-verbale verzoek om binnen te komen, ging de deur al open.

“Ho, ho, had ik gezegd dat je binnen mocht komen?” vroeg ik, maar de persoon die niet luisterde stapte naar binnen. Gelijk kreeg ik een onaangenaam gevoel in mijn onderbuik. Mijn erectie zwakte af en ik merkte dat ik iets terug deinsde in mijn stoel. “hallo, heb je me niet gehoord?” vroeg ik en probeerde zo zeker mogelijk over te komen. Dat moet je wel doen als je in het vak zit waar ik me bevind. Maar nog steeds kwam er geen reactie van de persoon die inmiddels binnen was. Het was een man en hij was gekleed in een lang leren jack en een verweerde blauwe spijkerbroek. Hij droeg cowboylaarzen en daarbij een bijpassende hoed. Zijn ogen, neus en een deel van zijn mond waren niet zichtbaar door de hoed die hij zo ver mogelijk naar voren droeg. De man sloot de deur en kwam mijn kant op. De hakken van zijn boots tikten op de houten vloer. Ik stond op vanuit mijn stoel en leunde met mijn handen op het bureau.

“Voor de laatste keer...” “Evert Kamerling,” zei de man. Zijn stem klonk hol en duister. “Ik wil dat je gaat zitten en naar mij luistert.” Hij pakte de stoel die aan de andere kant van mijn bureau stond. Met een soepele beweging draaide hij deze om en ging zitten zodat hij met zijn buik tegen de rugleuning aan zat. Nog steeds zag ik zijn ogen niet.

“Je hebt wel lef om zo tegen me te praten,” blufte ik. Eigenlijk maakte deze kerel me meer dan zenuwachtig, maar dat mocht ik niet laten blijken. Hij kon immers geld in het laatje brengen. Het is lastig om als privé detective aan je geld te komen dus is iedereen die mijn kantoor bezoekt een potentiële klant. Alleen is vriendelijkheid niet aan mij besteed.

“Volgens mij zei ik dat je moest gaan zitten,” zei de man en haalde uit zijn binnenzak een dikke sigaar te voorschijn. Ik zag aan het bandje om de sigaar dat het een Uiltje was. Mijn hart klopte nu echt in mijn keel. Dit merk wordt al meer dan tweehonderd jaar niet meer gemaakt. Ik kon het weten, want mijn betovergrootvader had nog in die fabriek gewerkt totdat het in 1968 haar deuren sloot. De man stak de sigaar aan met een gasaansteker en inhaleerde de rook duidelijk over zijn longen. Ik ging zitten en wachtte op wat komen zou. Vanuit zijn binnenzak haalde hij iets tevoorschijn en legde het met een klap op tafel. Het was een stapel geld, en ik schatte het op ongeveer tweeduizend dollar.

“Ik wil dat je afreist naar Sandwich en daar de Prediker voor mij opspeurt,” zei hij en ik begon haast te beven.

“Wat!” zei ik en probeerde mijn ware gevoelens te onderdrukken.

“Je hoorde me wel, Evert.” Hij nam nog een hijs van zijn Uiltje en schoof het geld mijn kant op.

“Waarom denk je dat het mij zal gaan lukken?” zei ik en keek naar de stapel voor mij. Het was inderdaad ongeveer tweeduizend dollar. Niet slecht voor een opdracht die haast niet te doen is. De Prediker was een legende, een mythe, en nog nooit had iemand hem gevonden. Waar die legende precies voor stond wist ik niet, alleen dat het iets te maken had met het verkondigen van het verboden woord. De mythe bestond al voor de grote vloed en had daardoor zijn waardigheid verloren. De man, als hij al bestond, was gewoonweg niet te vinden.

“Jij bent de beste,” zei de man doodsimpel. Hij had eigenlijk ook wel gelijk. Ik was inderdaad de beste, maar niet zo goed als hij dacht. Normaal ben ik niet zo bescheiden en heb ik al helemaal geen hoge dunk van mijzelf. Maar dit ging mij zelfs te ver.

“Niemand heeft hem ooit ontmoet of zelf gezien. Het is de vraag of hij überhaupt nog leeft,” zei ik en schoof het geld met pijn in mijn hart weer van mij af. “De mythische verhalen over hem gaan al bijna twee honderd jaar de ronde” vervolgde ik. De man schudde zijn hoofd. “Geloof me, hij leeft en jij zal hem vinden.”

Hij schoof het geld weer mijn kant op. Het werd een bizar soort welles nietes spelletje met een hele hoop geld.

“Als je slaagt, en daar twijfel ik niet aan, zal je nogmaals dit tarief ontvangen.” Nu werd het nog interessanter. Het werd zelfs aanlokkelijk om deze onbegonnen zaak aan te nemen. Ik dacht even zichtbaar na. De man leunde naar voren en even zag ik zijn ogen. Groen, met een verontrustende twinkeling erin. Moest ik me hier aan wagen? Was ik in staat om de Prediker te vinden in de stad die omringd werd door water en tegenwoordig bekend stond als Club Sandwich? Het zou een onvergetelijke reis worden en bij die gedachte werd ik al lichtelijk misselijk. Het was lastig om Sandwich binnen te komen. De enige manier was per boot en die waren lastig te vinden. Er waren maar weinig rederijen waar je terecht kon.

“Oké,” zei ik na enkele secondes van stilte. “Ik doe het.”

De man stond op, keek mij aan en zei: “Ik wist het...succes en we zien elkaar over precies zeven dagen.”

“Ho, ho,” zei ik gehaast. “hoe bedoelt u over zeven dagen? En wat moet ik doen als ik hem gevonden heb?” De man liep naar de deur, stak zijn rechterarm de lucht in en zei op een brommende toon:

“Je weet op het moment dat je hem vindt wel wat je te doen staat. Dus ik zie je over zeven dagen.” Hij opende de deur en verdween.

Die avond zat ik al vroeg aan de eettafel en probeerde niet te denken aan de opdracht die ik aan had genomen. Het lukte me redelijk. Een bord macaroni en een goedkoop wijntje uit een kartonnen pak deden wonderen. De televisie stond aan en ik keek wederom vol bewondering naar Videodrome. Dit was mijn favoriete film op VHS (ik bezat er zo ongeveer vijfhonderd). Om die reden was de kwaliteit hard achteruit gegaan. De zwart-wit gespikkelde, horizontale lijnen dwarrelden over mijn Philips beeldbuis. Ik moest maar eens kijken of ik een nieuwer exemplaar kon bemachtigen. Wellicht kon ik dat voor elkaar krijgen in Club Sandwich. Er waren daar nog enkele zaakjes in de voormalige hoofdstad waar ik eventueel nog wat oude troep uit de jaren tachtig van de twintigste eeuw kon bemachtigen. In Zwoole werd het steeds moeilijker om iets te vinden wat bij mijn smaak paste. Vreemd genoeg waren er hier geen mensen die die oude meuk konden waarderen.

Na het eten besloot ik met het pak wijn op de bank te gaan zitten, te wachten tot de film was afgelopen en de alcohol zijn werk te laten doen. Ik zou waarschijnlijk wederom op de bank in slaap vallen. Ik viel inderdaad in slaap op de leren bank, die van ellende haast uit elkaar viel. Rond drieën werd ik badend in het zweet wakker. Ik gooide mij van de bank en liep in een streep door naar mijn drankenkabinet. Daar stond nog een fles Berenburg verstopt, waarin nog net genoeg zat om een borrelglaasje mee te vullen. Ik liet het borrelglas voor wat het was en zette de fles aan mijn lippen. Het scherpe goedje gleed mijn keel binnen en ik zuchtte van opluchting. Ik had iets gedroomd, maar wist verdomd niet meer wat het was geweest. Het had te maken met Club Sandwich. De stad die ooit iets glorieus had maar voor een groot deel was vervallen en nu omringd werd door water. Maar zoals gezegd kon ik me niet meer herinneren wat er in de droom was gebeurd. Het was in ieder geval een nachtmerrie geweest, maar dat heb je als je jezelf in Club Sandwich begeeft. Het is daar een grote, donkere en mistroostige bedoening. Toch waren er ruim honderdduizend zielen die daar vrijwillig bleven wonen. Verloren zielen naar mijn idee, maar wie was ik om daarover te oordelen? Ik zette de fles op het aanrecht en liep naar de slaapkamer. Ik was nog steeds moe en moest proberen weer de slaap te vatten. Mijn hoofd voelde door de Berenburg licht aan, dus ik had goede hoop.

De volgende morgen ging ik al vroeg op pad. Er moest een boottochtje geboekt worden voor mijn reis naar Club Sandwich. Na wat omzwervingen kwam ik uit bij een kleine afgelegen plek in het bos aan de rand van de stad. Daar stond een oude boerderij, waarvan ik had vernomen dat ik daar mijn reis kon plannen. Ik klopte aan, de boerderij had geen bel maar een ouderwetse klopper, en wachtte tot er iemand open deed. Een wat oudere man, ik schatte hem in zo rond de zestig, deed open en keek mij nors aan.

“Wat mot je?” vroeg hij chagrijnig.

“Dat is ook geen warm welkom,” zei ik. “maar ik kom een tocht naar Sandwich boeken.” De man bekeek mij van top tot teen en zei uiteindelijk:

“Daar hoor je ook wel thuis.” Ik negeerde de belediging want ik kwam hier niet om ruzie te zoeken. Al had ik dat graag gedaan, want dat ligt in mijn aard. Nu stond er een belangrijke zaak op het spel. Een zaak waar ik veel geld mee kon verdienen.

“Dat klopt, ik ga ook op familiebezoek,” zei ik.

“Overmorgen gaat er een craft die kant op. Zorg dat je hier om zeven uur bent.” zei de man.

“s' Avonds?” vroeg ik hoopvol.

“Nee, oelewapper, in de ochtend. Dus zorg er maar voor dat je er bent anders kun je fluiten naar je centen. Je krijgt het geld namelijk niet terug als je te laat bent.”

“Hoeveel is het dan?”

“Uhh, voor jou honderd dollar.”

“Is dat een vriendenprijsje?”

“Nee!”

“Fijn om te horen.”

“Geef me dat geld nou maar en maak dat je weg komt.” De man hield zijn hand op en keek mij afwachtend aan. Ik pakte mijn portemonnee en gaf hem een briefje van honderd.

“Krijg ik nog een ticket?”

“Nee, ik onthoud die kop van jou wel. Tenminste, als ik me in die tussentijd niet in een coma zuip.”

“Goed geregeld,” zei ik en wist dat ik niets in te brengen had. Het liefst had ik die oude knar een portie ouderwetse klappen verkocht, maar daar was nu de situatie niet naar.

“Vriendelijk bedankt,” zei ik moeizaam. De man reageerde echter niet. Hij draaide zich om en sloot de deur.

Bij thuiskomst legde ik een stuk vinyl op de platenspeler en pakte een glas, waarin ik een flinke scheut kruidenbitter deed. Op de terugweg had ik een fles gekocht bij de slijter en ik had besloten om onder het genot van oude metal uit de jaren tachtig van de twintigste eeuw maar eens dronken te worden. Ik had de behoefte om in alle rust naar lawaai te luisteren en op die manier het kabaal van buiten te negeren. Judas Priest, Metallica enMötorhead passeerden de revue terwijl ik het ene glas na het andere soldaat maakte. Ik zat daar ongeveer een uurtje of drie en merkte toen pas dat het twee uur in de middag was en dat ik nog niet had geluncht. Ik besloot dit maar eens over te slaan en in plaats daarvan een zak chips open te trekken. De dag verliep zoals ik had gepland. Drinken, oude muziek luisteren en vooral niet denken dat ik over twee dagen de trip naar Sandwich zou maken.

Van de dag erna kan ik me niet zoveel herinneren. Het was een grijze vlek in mijn donkere brein. Er waren veel van dit soort grijze vlekken in mijn hoofd. Momenten die voor een deel waren gewist, en blijkbaar met een goede reden. Drank hielp om sommige momenten te vervagen. Het beste medicijn om te vergeten wat je niet meer wilt onthouden.

Ik pakte mijn koffer in en liep richting de plek waar de hovercraft zou vertrekken. Ik had weinig zin in de tocht. Ik gaf de voorkeur aan een echt schip. In mijn jonge jaren werkte ik op een binnenvaartschip. Hard werken voor weinig geld, maar je zag nog eens wat. Ontelbare keren ben ik de Rijn af geweest en hield van het op en neer deinen van zo'n echt schip. Een craft zweefde over het water en had niets te maken met varen. Ik had echter geen keus. Tien minuten voor tijd arriveerde ik. Tot mijn stomme verbazing stond de oude knar op mij te wachten.

“Mooi op tijd. Dat had ik niet gedacht,” zei hij schor. Zijn stem klonk als die van een versleten dieselmotor en naar mijn idee had het niet veel gescheeld of hij had zich inderdaad in een coma gezopen.

Zijn ogen waren bloeddoorlopen, zijn haar zat warrig en ik kon de lucht van zelf gestookte jenever ruiken. Opeens mocht ik hem wel.

“Ik ben er klaar voor, oude zuipschuit,” zei ik en gaf hem een klap op de schouder. Uit mijn binnenzak haalde ik mijn metalen flesje te voorschijn en reikte hem naar de oude man. “Hier neem een slok,” zei ik. De rode ogen begonnen te twinkelen en hij pakte de fles aan.

“Laat er wat voor mij in zitten want ik heb weinig zin in deze tocht.” De man knikte en draaide de dop er af. Hij nam een slok en zuchtte van genot.

“Dank,” zei hij kort en krachtig, waarna hij de fles terug gaf. Een uur later waren we al onderweg en had ik al een redelijke spijt ontwikkeld dat ik hieraan was begonnen.

De craft raasde over het water. Alles schudde en de wereld leek te vergaan. Er was alleen maar water te zien. Tot in de oneindigheid. Het vaste land leek verder dan ooit te voren. Lang geleden was dit land geweest met huizen, gebouwen en mensen om het te verpesten. De grote klysma had alles weggespoeld. Het was toch ergens goed voor geweest.

Ik stond op het dek, het lawaai denderde door mijn oren, en de wind waarde door mijn net te lange haren. Het enige positieve van deze ellende was dat ik de zee kon ruiken. De ziltige geur drong mijn neus binnen en maakte het nog enigszins aangenaam. Een uur later, ik stond wederom op het dek, zag ik 'de ring' aan de horizon opdoemen. Door een godswonder was het water, het puin, de lijken, de ooit zo belangrijke duinen, gestopt door de oude ringweg rond toen nog triomfantelijk Amsterdam. De almachtige storm uit 2104 had de hoofdstad niet kunnen vernietigen en was daardoor gespaard gebleven. Ik noemde het echter geen wonder, maar een vloek. Ik vroeg me wel eens af waarom die stad gespaard was gebleven. Het heeft niets dan ellende opgeleverd. Voor de inwoners, maar ook voor de stad zelf. De glorie van de voormalige hoofdstad was figuurlijk weggespoeld door het water waar het nu midden in ligt. Het was niets meer dan een Clubsandwich, met water on the side.

De craft nam plaats op het land en een tiental mensen begon van boord te gaan. Ik ging als laatste van boord. De vaste grond was weer prettig. Het koste me even wat moeite om er aan te wennen. Mijn benen dachten nog dat ik me nog op de craft bevond. Ik volgde de meute en kwam uiteindelijk uit bij de Piet Heintunnel. Daar vertelde een chagrijnige donkere man dat we over ongeveer tien minuten door de tunnel mochten. Lopend wel te verstaan, want om een of andere reden waren er geen voertuigen om ons naar de stad zelf te brengen. Inwendig vloekte ik en stak toen uit frustratie een sigaret op. Het werd er allemaal niet rooskleuriger op. Welkom in Club Sandwich.

In de stad aangekomen, mijn voeten voelden aan alsof ze in de fik stonden, ging ik op zoek naar een slaapplaats. Deze vond ik in een motel aan de Oudezijdsvoorburgwal. In een ver verleden was het een pakhuis geweest, en waarschijnlijk ook ooit een hoerenkeet, gezien de tradities van de buurt waarin het zich bevond. Het was oud, slecht onderhouden en er hing een muffe lucht. Het bood me echter een bed waarin ik kon slapen. Het was achterin de middag en ik begon trek te krijgen. Twee straten verderop vond ik een eethuis/snackbar en ik voedde me met patat, een frikandel en een broodje ongezond (sla, tomaat, ham en te veel mayo). Ik zat net mijn frikandel naar binnen te werken toen er een kerel de snackbar binnen kwam. Hij was gekleed in een donker, versleten maatpak en hij kwam mijn kant op.

“Jij zocht naar informatie over de Prediker?” vroeg hij met een hoog piepstemmetje. Ik legde mijn frikandel neer op mijn plastic bord en staarde hem aan.

“Wie wil dat weten?” vroeg ik.

“Voor jou een vraag, voor mij een weet.” Ik had er een hekel aan als ze dit soort praat uitkraamden. Ik hield van recht door zee. Een duidelijk antwoord.

“Luister eens, vriend...” Ik kon mijn zin niet af maken want hij onderbrak mij en zei: “Wil je iets te weten komen, of niet?” Het leek mij opeens verstandig om niet verder in discussie te gaan.

“Uhh, ja,” zei ik.

“Dat kost je honderd dollar,” zei hij en glimlachte.

“Wat?” vroeg ik verbaasd. Ik kon mijn oren niet geloven. “Jij komt naar mij toe, ik niet naar jou.” vervolgde ik en begon nu geïrriteerd te raken. De beste kerel speelde het niet volgens de regels. Wat dacht die eikel wel niet! Probeerde hij me te belazeren? Toen pakte hij uit zijn binnenzak een sigaar te voorschijn en stak hem in zijn mond. Op de sigarenband zag ik Uiltje staan. Mijn hart begon sneller te kloppen en het leek alsof mijn keel werd dichtgeknepen door een ijzige hand. Voordat ik het doorhad pakte ik mijn portemonnee en haalde er twee briefjes van vijftig uit. Ik legde ze op tafel en wachtte wat er zou gebeuren. De man griste de briefjes van tafel en legde er een papiertje voor in de plaats.

“Hierop staat een adres waar je wat meer te weten kan komen.” Ik pakte het papiertje van tafel en las; Haarlemmerstraat 150.

“Wie heeft je gestuurd?” vroeg ik, maar zag toen ik weer opkeek dat de man de snackbar al had verlaten. Moest ik nou echt die avond nog naar de Haarlemmerstraat 150 gaan om mijn zoektocht te gaan beginnen? Het leek er wel op. Ik at rustig mijn ongezonde maaltijd op en liep, terwijl de schemer intrad, in rustige pas naar mijn bestemming. Na ongeveer een half uurtje kwam ik daar aan. Ik keek wat om mij heen en zag alleen maar een verlaten straat.

Zowel de Haarlemmerstraat als de korte Prinsengracht, waar nummer honderdvijftig aan grensde, waren totaal verlaten. Er liep geen mens op straat en er heerste een verontrustende rust. Het enige wat ik kon horen waren enkele zeemeeuwen die aan de andere kant van de gracht bovenop het dak zaten te schreeuwen. Ik liep naar de deur en keek door het raam naar binnen. Het pand was, net zoals de straten, verlaten. Enkele lege, houten kratjes stonden nog op de vloer en iets wat op een toonbank leek. Wellicht was het ooit een winkel geweest, dacht ik. Toen ik mijn hoofd dichter tegen de deur drukte merkte ik dat deze niet op slot was. Het leek erop dat ik naar binnen kon en ondanks dat ik er geen behoefte aan had deed ik wat ik niet wilde. Er hing een vreemde lucht in het pand. Ik kon het niet omschrijven maar het maakte me iets wat weeïg in de maag. Terwijl ik hoopte dat mijn maaltijd binnen zou blijven, liep ik naar de achterkant van het pand.

Het was een soort van boekenzaak geweest. Langs de wanden stonden kasten met daarin nog enkele boeken. Aangetast door de vochtigheid waren de opengeslagen bladzijden verschrompeld en aan de randen zwart geworden. Ik kwam uit bij een trap naar beneden en twijfelde even. Ik had een hekel aan kelders en had dus geen zin om daar eens een kijkje te gaan nemen. Ooit, lang geleden, was ik als klein jongetje van een jaar of zeven een keer opgesloten geweest in de kelder van mijn grootvader. Ik was nieuwsgierig geweest naar wat die oude man daar had opgeborgen en was op onderzoek uitgegaan. Echter toen ik beneden aankwam duwde mijn grootmoeder de deur dicht en deed deze op slot. Ik was naar boven gerend maar het was al te laat. Ze was in de tuin aan het werk gegaan en had mij pas na ruim anderhalf uur gehoord. Vanaf toen had ik een hekel aan kelders. Ik verklaarde mezelf dan ook voor gek toen ik de trap af begon te lopen. Ik pakte mijn zaklamp uit mijn binnenzak en drukte op de knop. De kelder was enorm. Het bestond uit twee gedeeltes. In het eerste stuk stonden wederom enkele kratjes en aangetaste boeken, met vreemde titels zoals: Hoggua vs Albath, 1984; Pha, ni Tho en Necrocraft; een reis naar het onbekende.

Ik schuifelde door naar het achterste gedeelte, bang wat ik daar zou aantreffen. De twee vertrekken werden gescheiden door een gordijn. Ik scheen het licht door de ruimte en zag een grote vriescel staan. Hier waren vreemd genoeg geen boeken, kratjes of andere bewijsstukken dat dit een boekhandel was geweest. Mijn handen begonnen te trillen en vanuit het diepste van mijn brein hoorde ik mezelf de titels van de boeken, die ik net op de grond had zien liggen, fluisteren. Maak dat je wegkomt, zei ik tegen mijzelf, maar ik luisterde niet. Ik volg niet graag instructies van anderen op, dus ook niet van mijzelf. Mijn tegendraadsheid won het van de angst en ik deed de vriescel open. Mijn angst werd bevestigd. Tegen de wand van de cel zat een vrouw. Ze was blauw uitgeslagen en haar lange witte haren waren bevroren en plakten tegen haar gezicht. Haar ogen staarde mij doods aan. Ik stapte met knikkende knieën en bevende handen de cel binnen. Ik moest weten wie deze toch wel knappe vrouw was geweest. Voorzichtig duwde ik haar op haar zij en keek of ze iets bij zich droeg waaraan ik kon herleiden wie ze geweest kon zijn. Mijn hand bleef echter aan haar ontblote bovenarm kleven. Ik trok maar het koste me moeite om van haar los te raken. Haar huid bleef aan mijn hand plakken. Ik trok harder, haar huid leek te scheuren, maar na een flinke ruk kwam ik los. Mijn maag draaide om en even leek het alsof ik ter plekke mijn maaltijd hier in de vriescel zou deponeren.

Houd je hoofd koel, Evert, dacht ik en ging verder met de inspectie. In haar kontzak van haar spijkerbroek zat een portemonnee. De spijkerbroek zat net iets te krap om haar ronde billen en het kostte me daarom veel moeite om het kreng te pakken te krijgen. Uiteindelijk lukte het me en ik verliet met tintelende handen en een koude neus de vriescel. In de portemonnee zaten haar identiteitspapieren en ik zuchtte van opluchting. Ik zou ze in het motel verder bekijken. Eerst moest ik hier weg want de angst begon mijn dwarsheid te verslaan.

Haar naam was Carla Ditmeijer en ze werkte voor de VN op de afdeling research in Capitol op Hawaï. Ze was woonachtig in Sandwich en had een appartement op de Hoogte Kadijk. De volgende morgen zou ik daar eens langs gaan, om te zien of ik nog meer van haar te weten kon komen. Het was al bijna elf uur en dus tijd om naar bed te gaan. De portemonnee, met daarin Carla's identiteitspapieren, waaronder haar VN-pas, vijftig dollar, en een condoom, borg ik op in de la van mijn nachtkastje. Ik viel binnen vijf minuten in slaap.

Ik stond voor het appartementencomplex aan de Hoogte Kadijk. Ik belde aan bij de buren van Mevrouw Ditmeijer en na enkele seconden van stilte, waarbij ik naar de heldere blauwe lucht staarde en dacht dat de laatste paar hete dagen van het jaar wel eens konden aanbreken, klonk er een schelle, maar vriendelijke stem.

“Wie is daar?” Het was overduidelijk een vrouw.

“Ik ben Evert, ik kom u vragen of u enige informatie heeft over Mevrouw Carla Ditmeijer.” Even was het stil. De vrouw leek na te denken.

“Komt u maar binnen,” zei ze twijfelachtig. De deur van nummer achtenveertig werd geopend. De vrouw in de deurpost keek mij bezorgd aan.

“Goedemorgen,” zei ik buiten adem. Ik had de trap naar de tweede verdieping net iets te snel genomen en voelde mijn beenspieren samentrekken en mijn longen krampachtig verse lucht naar binnen halen.

“Is er iets met Carla gebeurd?” vroeg de vrouw.

“Dat is nog niet bekend,” loog ik en bekeek het naambordje wat naast de deur hing. “Ik kwam hier om daar wellicht achter te komen, mevrouw Buis.”

“Zegt u maar Kristien,” zei de vrouw.

“Prima, Kristien. Wanneer heeft u Carla voor het laatst gezien?”

“Donderdag,” zei ze vastbesloten. “Ze zei dat ze ergens heen moest om wat te onderzoeken.” Ze frunnikte wat aan haar lange haren en beet op haar onderlip. “Ik ben net zoals Carla werkzaam voor de VN. Ik werk maar op de afdeling administratie. Toch gaan we vaak samen naar kantoor.” Het klonk alsof ze vereerd was dat Carla met haar om wilde gaan.

“Weet u wat voor soort onderzoeken ze deed?”

“Nee, maar dat weet u toch wel?” vroeg ze. “Ik dacht dat u hier in opdracht was van het Capitol.”

“Nee,” zei ik en wist dat ik iets moest zeggen om haar te van overtuigen om mij toch meer informatie te geven. “Ik ben ingehuurd door bezorgde vrienden en familie.” Kristien dacht zichtbaar na. Ik hoopte dat ik geen cruciale fout had gemaakt. Het was een gok om te veronderstellen dat Carla familie en vrienden had.

“Ik dacht dat zo’n onderzoek binnen de VN viel,” zei Kristien en ik zag aan haar gezicht dat ze niet zeker wist of ze verder met mij in zee moest gaan.

“Ik ben er van overtuigd dat de VN zich ook bezig houden met deze zaak. Ik weet dat het misschien niet geheel binnen de regels valt, maar ik kan u verzekeren dat alles discreet verloopt. De familie is gewoon ongerust. Ik denk niet dat er wat ernstigs aan de hand is, want dan begeef ik mij in de gevaren zone. Het gaat nu om een verdwijning en niet om een misdrijf.”

“Denkt u dat?” vroeg Kristien. Haar gezicht klaarde weer wat op.

“Dat denk ik wel, mevrouw. Mocht ik er achter komen dat het wel om een misdrijf gaat dan geef ik, zoals het wordt voorgeschreven, deze zaak uit handen. Ik verdien hier mijn brood mee en dat wil ik graag zo houden.” Het verbaasde mij dat ik dit lulverhaal met zo veel overtuiging kon brengen. Dit was een van mijn kwaliteiten, maar soms kon ik mijzelf nog verbazen.

“Dan is het goed,” zei Kristien. “wat wilde u nog weten?”

“Ik vroeg me af of u misschien een sleutel had van haar appartement. Ik wil, desnoods met u, even snel een kijkje nemen. Ik ga niet uitgebreid rondsnuffelen, maar een globaal beeld krijgen van waar ze woont en hoe haar leven in grote lijnen uit ziet. Misschien worden dingen dan al snel duidelijk.”

“Wat bedoelt u?” vroeg Kristien en ik hoorde in haar stem dat ze dit niet zo zag zitten. Het bewijs dat ze een sleutel had.

“Ik doelde op de waarschijnlijkheid dat ze er even tussen uit wilde. Een baan bij research is erg stressvol. Ik kan me goed voorstellen dat het haar even te veel is geworden. Een lang weekend weg lijkt dan een goede manier om bij te tanken. Zoiets is al snel te zien in een appartement. De koffers zijn weg, alle was is gedaan, dat soort zaken.”

“Maar zou ze dat wel doen? Ik neem aan dat ze niet zomaar van haar werk kan wegblijven. Het is een verantwoordelijke baan. Ik betwijfel of ze dit wel op het spel wil zetten.”

“Mevrouw Buis,” zei ik. “ik heb mensen vreemdere dingen zien doen als ze vol zitten met stress. Ik weet dat Carla een goede reputatie heeft bij research, dus ik denk niet dat ze haar baan daarmee op het spel zet.” Ik blufte maar wat, maar ik begon goed op dreef te raken. Ik moest echter wel alert blijven en het niet voor mij zelf verpesten.

“U heeft gelijk,” zei ze. “ze heeft een goede naam opgebouwd. Dus hoeft niet bang te zijn dat ze haar baan zomaar kwijt raakt.” Er ontstond weer een geruststellende blik in haar ogen. “ik pak de sleutel wel even,” zei ze en verdween uit de deurpost.

Het appartement van Carla zag er netjes uit. Geen tekenen dat hier een misdrijf had plaatsgevonden. Maar ook niet dat ze de benen had genomen. Ik snuffelde even snel door het huis, met mevrouw Buis op mijn hielen. Ik begon een beetje zenuwachtig van haar te worden. Ik moest haar een kort moment van mij afschudden.

“Wilt u even kijken in de badkamer?” vroeg ik toen we klaar waren in de woonkamer en keuken. “misschien kunt u zien of er eventueel dingen missen. Een vrouw ziet dat soort dingen beter dan een man, als u begrijpt wat ik bedoel.”

Ze glimlachte en zei: “Doe ik. Kijkt u dan in de logeerkamer?” Ik knikte, maar loog. Ik zou een kijkje nemen in de slaapkamer. Mevrouw Buis liep naar de badkamer en ik beende snel naar de slaapkamer, waarvan ik wist dat daar iets lag wat mij verder kon helpen. Het was een gevoel dat steeds sterker werd. Naast het bed, op het nachtkastje lag een soort schrift met harde kaft. Het leek een soort dagboek, maar dan zakelijker. Het was donker blauw van kleur en met gouden letters stond er Journal opgeschreven. Mijn gevoel had me niet in de steek gelaten. Ik pakte het, stopte het in mijn jas en snelde mij naar de logeerkamer. Mevrouw Buis mocht niet weten dat ik hier was en al helemaal niet dat ik iets mee had genomen. Ik kon het niet geloven toen ik het las. Toch stond het er. Geschreven in een keurig handschrift – als dat van een leerkracht op de basisschool.

Mijn hart stroomde vol met ijswater en ik leek te verstijven in de krakkemikkige stoel in mijn motelkamer.

Naar alle waarschijnlijkheid kunnen we aannemen dat het genootschap invloed heeft gehad op de storm van 2104. De bewijsstukken zijn op verschillende plekken te vinden in Club Sandwich. Enkelen heb ik mogen aanschouwen,  ook al wenste ik, dat ik ze nooit had gezien. Het leek op een relaas van iemand die was doorgedraaid, maar tussen de regels las ik de waarheid. De VN, de leiders die ik nooit had vertrouwd omdat ze ons leugens voorschotelden, hadden bewijsstukken gevonden dat een of ander morbide genootschap mede verantwoordelijk was voor de eeuwige vloed op deze planeet.

Mijn verstand zei dat dit wederom een manier was om het volk te indoctrineren en de schuld van de storm in iemand anders zijn schoenen te schuiven. Maar het voelde anders. Ik wist dat ze gelijk konden hebben. Sterker nog, ik merkte aan mijn ingewanden dat de Prediker hier iets te maken mee had. Waar was ik aan begonnen! Ik besloot om door te gaan. Ik moest de Prediker vinden. Het was niet alleen meer een kwestie van geld, maar ook van nieuwsgierigheid. Wie was die man, of vrouw, die was uitgegroeid tot een mythe die de waarheid nog wel eens kon zijn. Hoe kon een genootschap ervoor zorgen dat de wereld werd overspoeld met water? Waar hield dat genootschap zich mee bezig? Goddelijke zaken? Misschien hadden ze er ook wel voor gezorgd dat Club Sandwich gespaard was gebleven. Iets in mij zei dat, en het kon nog wel eens waar zijn.

Er stond niets van in het schrift dat ik mee had genomen vanuit Carla's appartement. Eigenlijk stond er vrij weinig in. Alleen dat ene stukje sprong er tussen uit. De rest waren persoonlijke anekdotes over collega's, lovers en enkele familieleden. Waarom had Carla juist dit opgeschreven, terwijl de rest zo op gevoel in ging. Wellicht omdat dit haar bang maakte. Het had een soort oerangst bij haar opgeroepen die zijn weerga niet kende. Toch had ze het hierbij gelaten, alsof ze ontkende wat haar overkwam. De stukken na het betreffende korte relaas, gingen over een rendez-vous met een mannelijke collega. Uitgebreid had ze omschreven wat die beste kerel met haar deed. De eerdere angst was nergens meer te proeven. Zelfs niet tussen de regels door.

Ik sloeg het schrift dicht en probeerde te bedenken wat mijn volgende stap zou zijn. Dronken worden en slapen tot de volgende middag, besloot ik na een korte overpeinzing en trok de minibar open. Nuchterheid was een staat van welbevinden die mij onzeker maakte. De roes van dronkenschap vervaagde de realiteit en maakte je onoverwinnelijk. Als de realiteit zich weer openbaarde was je een zwak wezen die overal aan twijfelde.

De avond ervoor was ik de heerser van het universum geweest. Toen ik ontwaakte was ik wederom die makkelijke prooi voor het harde bestaan van de maatschappij waarin we leefden. Om die reden ontbeet ik naast mijn droge stuk stokbrood met boter, met een glas wodka. Ik moest weer onoverwinnelijk worden voordat ik mijn zoektocht zou voortzetten.

Ik slenterde, lichtelijk aangeschoten, doelloos door de stad waarin een naargeestige doodse stilte heerste. De heerser van het universum leek vast te zijn gelopen en voelde zich niet op zijn gemak. Ik wist niet waar ik naar aanwijzingen moest zoeken. Ze waren hier te vinden in de voormalige hoofdstad, maar ik zag ze niet. Er was niets te zien. Het leek een spookstad, waarin enkele zwijgzame zielen ronddoolden en wachtten op iets wat nog moest komen. Alleen waar op?

De avond zou gauw vallen en ik had me er bijna bij neergelegd dat het vandaag niets zou worden. Ik keek door een winkelruit en staarde wat naar de prullaria in de etalage. Eigenlijk boeide het me niet waar ik naar keek, maar ik moest een soort van doel hebben voordat ik me weer naar mijn kamer zou begeven.

Opeens hoorde ik achter mij een auto stoppen. Het was een zwarte Mercedes – het nieuwste model- met geblindeerde ramen. Meteen wist ik dat het niet goed zat. Het raam ging voor driekwart naar beneden en een man met zwarte zonnebril staarde mij aan. Ik draaide me om en liep rustig verder. Het waren medewerkers van de VN. De GD (geheime dienst). Je kon mij nog meer vertellen, maar daar leek het wel verdacht veel op. Ik had vaker aanvaringen met ze gehad en wist precies hoe ze eruit konden zien en hoe ze te werk gingen. De V8 van de Mercedes brulde ingetogen. Ze zetten de achtervolging in. Ik versnelde mijn pas niet. Ik moest rustig bedenken wat mijn volgende zet zou zijn. Na honderd meter kwam het antwoord en ik sloeg rechtsaf een smal steegje in. De lompe zwarte pooierbak zou hier niet doorheen kunnen. Ik keek achterom en zag drie mannen uitstappen. De bestuurder en twee anderen. Alle drie zo groot als een gorilla. Ze volgden mij de steeg in. Als het moest zou ik ze bewerken met mijn vuisten of het wapen dat ik verstopt had in mijn boxer. Ik voelde mij weer enigszins oppermachtig. De steeg versmalde en leek te verdwijnen in half duister. De kans was groot dat het dood zou lopen, maar het risico durfde ik te nemen. De drie apen volgden me nog steeds. Ik hoorde hun te dure, nette schoenen door de steeg galmen. Klik, klak.

Achter een vuilniscontainer, die de steeg in de breedte voor meer dan driekwart versperde, verschool ik mij. De aanval is de beste verdediging, dacht ik en nam mijn positie in. Klik, klak, klonk er door de steeg.

Ze naderden en ik was er klaar voor. Het pistool had ik in de aanslag.

Klik, klak.

Toen het drietal bij de container stond sprong ik te voorschijn en sloeg de grootste van de drie tegen zijn gezicht. Ik hoorde het bot in zijn kaak kraken en de man gaf een donderse gil, alsof hij ter plekke dood zou neervallen. Maar dat was schijn. Met zijn rechter vuist ging hij mij te lijf. Ik was echter net iets sneller en wist de klap (die mij waarschijnlijk een fikse hersenschudding had opgeleverd) te ontwijken.

Oké, het was geen tijd meer voor kleine jongenstrucjes. Ik haalde de trekker over en raakte de gorilla in zijn borst. Verbaasd keek hij wat hem was overkomen. Toen viel hij als een blok beton neer. De andere twee haalden bijna synchroon hun wapens te voorschijn. Ik moest wederom net iets sneller zijn. En dat was ik. Als een volleerd cowboy uit een western van Leone schoot ik ze beiden in hun knieën. De mannen jankten als kleuters, vielen neer op de grond, en probeerden vervolgens weer wanhopig overeind te komen.

“Wie heeft jullie gestuurd?” vroeg ik, terwijl ik geen zin had in een goed gesprek. Uit de weg ruimen leek de enige juiste optie. Maar ik moest toch op een of andere manier aan informatie komen. De mannen leken ook geen zin te hebben in een goede conversatie. Het enige wat hen leek te interesseren was de pijn die ze voelden. Daarom zette ik de loop van mijn pistool op een van de twee zijn voorhoofd.

“Ik vroeg, en volgens mij erg netjes; wie heeft jullie gestuurd?” De man, een jaar of veertig, met een ringbaardje en een zonnebril op zijn grote neus, keek omhoog en produceerde een of ander zwaar gemompel.

“Wat zei je, ik kon je niet verstaan. Kun je het herhalen of moet ik een klein gaatje in die gorillakop van je schieten?”

“Krijg de kolere!” zei de aap vastbesloten. Als ik ergens een hekel aan had dan was het wel aan eigenwijze stomkoppen. Dus haalde ik de trekker over. Stukken apenbrein besmeurden de muur achter hem en dropen naar beneden. Ik wendde me tot de andere aap die mij angstvallig aankeek. Die zou ook wel niet willen kletsen, dacht ik en schoot ook hem neer. Ik gokte erop dat ik wat zou aantreffen in die Merc.

Ik had echter geen tijd om grondig die pooierbak te doorzoeken dus sprong ik achter het stuur en reed naar een rustige plek om dit wel te doen. Ergens in Oud-Zuid, vlakbij voedselhal de Rai was een verlaten stuk waar ik mijn gang kon gaan. Al snel vond ik enkele documenten die interessant leken. Ik nam ze mee en liet de auto achter. De speurtocht naar de Prediker werd steeds boeiender, gezien de informatie die ik later die avond onder ogen kwam. Alles wees erop dat ik me naar 'De As' moest begeven. Het stuk Club Sandwich waar het uitschot van het eiland op een hoop was gedrukt. Niemand kwam zo naar binnen en niemand kwam zo naar buiten. Als je je binnen de muren van 'De As' bevond was het maar de vraag of je er weer levend uit kwam.

Het werd gerund door criminelen, moordenaars en verkrachters. Het was de Club Sandwich manier om het eiland schoon te houden. Die uitdaging ging ik graag aan. Deze hele zaak was op een of andere manier van levensbelang geworden. Ik wist niet waarom, maar het gevoel werd steeds sterker. De VN waren iets op het spoor gekomen en Sandwich speelde daarin een grote rol. Het eiland hoorde net zoals alles bij de VN, maar op een of andere manier hadden ze hier niet zoveel grip als elders op de planeet. Het bestuur van het eiland en zijn bewoners hielden iets achter. Iets wat krankzinnig leek maar wat de waarheid nog wel eens kon zijn. Een waarheid die haast niemand onder ogen kon komen. Je brein kon het niet voor waar aannemen, dus schoof je het van je af als een leugen of borg je het zorgvuldig op. Enkelen, waaronder ik zelf, zagen die waarheid en wisten waar ze het hadden op geborgen: 'De As'.

De zon was al een tijdje onder. Vanuit het openstaande raam klonken de geluiden van Club Sandwich. Enkele auto's, zacht gemompel, voetstappen en het gekrijs van de meeuwen. Mijn gedachtes waren maar half bij de geluiden die mijn oren binnendrongen. Hoe kon ik mij tussen het uitschot mengen en belangrijker nog; hoe kwam ik daar weer weg? De opslagplaats voor krankzinnigen, dieven, geestelijk gehandicapten en nog meer mensen die niet welkom waren in de 'normale' maatschappij, werd zeer goed bewaakt. Er stonden ruim acht meter hoge muren omheen en wachttorens die de plek goed in de gaten hielden. Je moest je daar op een slinkse manier naar binnen praten en dan tegelijk er voor zorgen dat je er ook weer uitkwam, als je je verblijf overleefde. Daarnaast was er de optie om naar binnen te glippen en op dezelfde manier weer naar buiten te komen. Dit was net zo moeilijk als de eerste optie, maar leek voor mij de makkelijkste.

Ik dronk mijn glas leeg en nam de laatste droge cracker. Het werd tijd om naar bed te gaan en onder ogen te komen dat ik de volgende dag 'De As' moest gaan bezoeken. 'Breaking the law, breaking the law' zong ooit lang geleden Judas Priest en dat was wat ik moest doen.

Ik had mijn rugzak gepakt en daar de meest belangrijke dingen in gedaan waarvan ik dacht dat ik ze nodig had op 'De As'. Een fles schoon water, een mes, mijn pistool en de documenten die ik uit de zwarte Merc had gehaald. Ik moest opzoek naar ene Wilco; een dief, handelaar, en waarschijnlijk de persoon die wist waar ik de Prediker kon vinden. Hij was een van de leden van het geheime genootschap, wat bekend stond als het 'Necronomisch genootschap'. Het boeide me ten zeerste waar dat genootschap zich mee bezig hield. Occulte zaken die betrekking hadden tot het vereren van vergeten goden uit een ver verleden. Zij dienden deze goden en waren er van overtuigd dat deze goden ooit weer de macht over de aarde zouden krijgen.

De antwoorden die ik nodig had kon ik wellicht vinden bij Wilco, die zich ergens op 'De As' had verscholen. Ik moest hem alleen vinden en dat zou niet makkelijk worden.

Nadat ik mijn rugzak om had gedaan verliet ik het motel en begon de voettocht naar 'De As'. Het koste mij ruim een uur voordat ik de muren van het opslag depot voor niet wenselijke figuren zag opdoemen. Tussen de documenten zat een plattegrond van 'De As'. Ik had deze bestudeerd en had besloten dat ik via de westelijke muur naar binnen zou sluipen. Daar was een doorgang voor transport. Ik hoopte op een vrachtwagen waarin of waaronder ik me kon verschuilen en zo naar binnen komen. Rond het middaguur kwam er een vrachtwagen aan waarvan ik al snel zag dat ik me daaronder wel kon verstoppen. Onder de bakwagen was een ruimte waar lege pallets lagen. Daartussen kon ik me verschuilen en dan hopen dat ze daar niet tussen zouden kijken. Ik sloop naar de vrachtwagen toe en ging bovenop twee pallets liggen. Er was net genoeg ruimte. Ik voelde mij als een blad sla tussen twee boterhammen.

De houtsplinters van de pallets prikten me in mijn buik en het koude metaal van de vrachtwagen verstijfde mijn rug. De vrachtwagen begon te rijden en ik hoorde de metalen poort piepend open gaan. Ik hield mijn adem in toen de vrachtwagen stopte bij een wachtershuisje en de bewaker rond de vrachtwagen begon te lopen. Hij liep met snelle pas rond de truck. Ik zag zijn legerschoenen over het verpulverde asfalt gaan. Telkens stopte hij even, waarschijnlijk om te zien of er iets te bekennen was. De onderkant van de vrachtwagen liet hij met rust. Het duurde maar enkele seconden, maar het leken wel uren. Het zweet gutste langs mijn rug naar beneden. Mijn handen trilden en mijn geest leek te exploderen.

Toen begon de vrachtwagen zich weer in beweging te zetten. Ik was binnen.

De vrachtwagen stopte bij een gebouw dat voor een groot deel bestond uit gebroken glas. Ooit was het een kantorenpand geweest. Wellicht een bank, maar dat was nu niet meer te zien. De glorie van de hoogtijdagen van dit stukje Amsterdam was, net zoals het glas gebroken.

De chauffeur stapte uit en liep naar het gebouw. Toen ik zeker wist dat de chauffeur van de wagen niet meer in de buurt was, klom ik moeizaam uit mijn schuilplaats. Ik werd oud. Alles deed me zeer en voelde stijf aan. Wellicht moest ik stoppen met roken, drinken en slecht eten en mijn leven beteren. Ik schoot haast in de lach bij die bizarre gedachte. Met een glimlach rende ik bij de vrachtwagen vandaan en begaf me richting een gebouw aan de andere kant van de straat. Daar was een opening en ik kroop naar binnen.

Het was er schemerig en er hing een penetrante urine geur. Ik pakte mijn plattegrond en bekeek waar ik was en waar ik eventueel naar toe zou kunnen. Ik maakte de beste kans bij het WTC. Ooit was het een zakenbolwerk, nu een plek die veel mensen thuis noemden. Het was het onderkomen voor krankzinnigen die daar werden gehuisvest. Ze moesten zich daar maar zelf zien te redden. Bijna niemand keek naar ze om. Om de twee dagen kwam er een lading met eten en waren er gewelddadige vechtpartijen. Vaak met dodelijke afloop.

De vrachtwagens die het eten brachten namen de overledenen dan mee, waarna ze de stoffelijke overschotten een eind verderop op 'de ring' in zee dumpten. Ik hoopte dan ook dat ik niet een moment had uitgekozen dat er gevoederd werd. De reden waarom ik voor het WTC koos was dat er naast de krankzinnigen ook veel criminelen waren die het voederen coördineerden. Zij hadden vast wel informatie over waar ik eventueel Wlico zou kunnen vinden.

Ik deed de plattegrond weer in de rugzak en ging op weg.

Alles was kapot en smerig. De straten waren geen straten meer maar hindernisbanen waar je over, onder en door het puin heen moest. Auto's, voedselresten, verscheurde kleren, eenzame schoenen en uitwerpselen die haast weer tot leven kwamen. De stank was enorm en maakte me misselijk. Ik had een extra shirt meegenomen en had deze stuk gescheurd en voor mijn mond en neus gebonden. Krakkemikkig trotseerde ik het puin en probeerde de starende gezichten te negeren.

Ik hoorde opeens een man zonder benen naar mij roepen:

“Hé lekker ding. Zal ik je neuken?” Zijn stem klonk hees en opgewonden. “Kom maar hier en dan zal je wat beleven.” Ik deed of ik hem niet hoorde en klom over een auto heen. “Hé, rukker! Hoorde je me niet?” schreeuwde hij.

Ik keek hem aan en zag dat hij zijn geslacht al uit zijn broek had gehaald. Zijn ogen stonden wijd open gesperd en een sliert kwijl gleed via zijn mondhoek naar zijn kin.

“Kom eens hier en ga hier maar eens lekker op zitten.” Hij greep zijn stijve lid vast en zwiepte het heen en weer. Ik wendde mijn blik vol afschuw van hem af en sprong van de motorkap. Tot mijn verbazing kwam de viespeuk met zijn ontblote en stijve pik achter mij aan. Zijn armen fungeerden als benen en die kerel was nog best snel. De blik in zijn ogen was vastbesloten. Ik pakte mijn pistool te voorschijn en richtte het op de hitsige kerel die in hoog tempo dichterbij kwam. Hij weigerde te stoppen.

“Blijf waar je bent,” schreeuwde ik en liet mijn wijsvinger op de trekker rusten. Koel en beheerst. De viezerik was nog maar een meter of vier van mij vandaan en klauterde over een kapotte wasmachine. Die man was niet te stoppen. Dus moest ik hem een handje helpen.

De kogel raakte hem in zijn buik. Met een klap viel hij achterover en belande vlak voor de wasmachine op de grond.

“Vuile klootzak,” hoorde ik hem roepen. Ik draaide me om en ging verder. Welke krankzinnige taferelen zou ik nog meer zien op deze waanzinnige, bizarre plek?

Van buiten leek het WTC verlaten. Er was niets te zien of te horen. Achter de gebroken ramen zag ik echter dat er daadwerkelijk mensen binnen waren. Het gebouw was groot en ik zag niet zo snel waar ik naar binnen zou kunnen. Na enkele minuten rond het gebouw te hebben gelopen zag ik een deur openstaan. Het was een nooduitgang. Ik liep er rustig naar toe. Ik opende de deur verder en keek naar binnen. Niemand te zien.

Twijfelend ging ik naar binnen. Ik stond in een lange gang waar de verlichting aan het plafond maar half werkte. Vele TL-balken waren buiten werking, waardoor je van het licht in de schaduw stapte en visa versa. In de verte hoorde ik gegil. Deze plek was afschuwelijk. Mensonterend.

Via het licht en de duisternis liep ik de met lege kartonnen dozen bezaaide gang af. Het gegil nam toe en werd afgewisseld met een lach van een mentaal gestoorde. Het galmde door de gang. Het was misselijkmakend. Ik kwam uit bij een T-splitsing. Ik sloeg rechtsaf. De gang liep nog een stuk verder en kwam uit bij een grote ruimte. Een soort grote lege hal en de plek waar het gegil vandaan kwam. Er openbaarde zich een bijzonder tafereel.

Tussen twee archiefkasten stond een grote vrouw, een jaar of vijftig, gekleed in een latex slip en topje. Ze was bezig een man af te ranselen met een schuimrubberen honkbalknuppel. De man was naakt en stond op zijn hand en knieën, alsof hij een keurig afgerichte hond was. Hij gilde als een speenvarken terwijl de vrouw op hem beukte en lachte als een bezeten heks. De vrouw keek op en keek met haar helder groene ogen die er om heen kleurrijk waren geplamuurd met oogschaduw.

“Wil je ook een pak slaag?” vroeg ze hinnikend.

“Nee, ik deel ze liever uit,” zei ik

“Je weet niet wat je mist,” zei de man.

“Hou je kop, Richard,” zei de vrouw. “Ik had niet gezegd dat je mocht praten.” Richard keek beschamend naar de grond.

“Ja, mevrouw. Het spijt me”

“Mocht je je toch bedenken dan kun je je kleren daar neerleggen.” Ze wees naar een van de archiefkast. “en dan kun je plaats nemen naast Richard. Of niet Richard?” Richard knikte van ja. “Je hebt permissie om te antwoorden. Dat is wel zo beleefd,” zei ze en gaf hem een tik met de knuppel op zijn billen.

“Ja mevrouw,” zei Richard.

“Ik moet maar eens gaan,” zei ik. “Dit gaat mij net iets te ver.”

“Misschien tot later,” zei de vrouw en vervolgde waar ze mee bezig was.

Net toen ik de hal had verlaten en in een andere gang terecht kwam hoorde ik Richard wederom gillen. Dit keer was het geen schuimrubberen honkbalknuppel die hem afranselde. Er klonk daadwerkelijk pijn in zijn hese gil.

“Op rot...” hoorde ik de vrouw schreeuwen waarna er een in de kiem gesmoorde gil te horen was. Toen was er complete chaos. Een schot, een knal, er vielen dingen om, en wederom het tot genade smekend geschreeuw van Richard. De chaos kwam vervolgens mijn kant op. Ik hield mijn pistool in de aanslag en keek naar de plaats waar ik net vandaan kwam.

Vier mannen stormden op mij af. Twee daarvan hadden een machinegeweer en twee een bebloede machete. Ze waren woest, gestoord en uit op dood en verderf. De langste man, de kerel met de grootste machete hield het hoofd van Richard bij zijn haren vast.

“Grijp hem. Grijp die vreemdeling” schreeuwde hij en gooide Richard's hoofd op de grond. Het rolde nog even door voordat het met zijn gezicht naar de grond bleef liggen. Dit was het moment voor mij om mij uit de voeten te maken.

Mijn benen gingen sneller dan ik ooit had gedacht. Er zat nog leven in het oude lichaam van mij. Lang geleden was ik een goede hardloper geweest, ik had zelfs de marathon een keer gelopen. Ik was toen een jonge, sportieve god geweest die de wereld op zijn gemak aan kon. Een deel daarvan leek even terug te keren.

De vier leken iets meer moeite te hebben met de achtervolging. Ik hoorde ze nog wel achter mij aankomen, hun geschreeuw over dat ze me wel zouden krijgen klonk nog steeds door de gang, maar vervaagde met de seconde. Een van hen besloot te schieten en de kogels vlogen om mijn oren. De meesten raakte de muren. Scherven beton raakten mijn wangen, maar leken mij niet van mijn stuk te brengen.

Toen vanuit het niets werd ik vast gepakt bij mijn groen en rood geblokte blouse en een kamer ingetrokken. Was dit het einde?

Een man van een jaar of vijfendertig, gekleed in een spijkerbroek en een bruin leren jasje, waarvan de rits open was en zo zijn magere en behaarde kippenborst zichtbaar was, drukte zijn hand op mijn mond en fluisterde:

“Ik kom in naam van de onuitspreekbare.” Mijn achtervolgers hadden blijkbaar niet gezien dat ik hier was, want ik hoorde ze voorbij rennen. Het was dat ik een hand voor mijn mond had want anders had ik opgelucht kunnen ademhalen. De dertiger wachtte nog enkele seconden waarbij ik me afvroeg of ik ooit weer zuurstof binnen kreeg. Toen haalde hij zijn hand weg en kon ik weer vrij de nodige zuurstof tot mij dienen.

“Ik ben Wilco, zoals je waarschijnlijk al wel vermoedde,” zei de dertiger en nam me bij de hand. “Kom mee dan laat ik zien wat je zo graag wilde weten.”

Ik volgde hem en luisterde wat hij te vertellen had.

“Ik werk voor het genootschap en de Prediker is onze mentor. Zowel in het heden, verleden en toekomst.”

“De Prediker?” vroeg ik. “Is hij hier?”

“Dichterbij dan jij denkt, maar tegelijk ook weer niet.” zei Wilco en ik hoorde dat hij bij deze woorden glimlachte. “We moeten voorzichtig zijn want de VN zijn ons op het spoor. Ze hebben echter geen idee wie ze moeten zoeken, maar ze komen steeds dichterbij”

Eigenlijk wist ik dit al. Het waren vermoedens geweest en werden nu bevestigd.

“Zijn ze ook opzoek naar de Prediker?” vroeg ik.

“In zekere zin wel,” zei Wilco. “Ze weten alleen niet wie hij is of hoe hij er uit ziet. Ze weten alleen dat hij het verboden woord verkondigde door zijn preken en dat daardoor de nieuwe storm niet ver van ons verwijderd is. De voorbereidingen zijn in volle gang.”

“Wat weten zij over de Prediker?”

“Niet veel. Ze hebben een visueel beeld van hem, maar ik kan je verzekeren dat dat niet juist is. Daarom zullen ze hem ook nooit vinden. Het genootschap is dankzij hem aan de winnende hand. De wereld wordt wederom weer van hen en Sandwich wordt het centraal middelpunt” Hij wendde zijn blik naar mij en keek mij doordringend aan. “Het algemene beeld van de Prediker is niet de juiste. Zelfs het beeld wat jij van hem hebt klopt voor geen meter.”

Ik vroeg me gelijk af welk beeld ik eigenlijk van die persoon had. In mijn hoofd had ik me nog geen beeld geschetst. Nu begon ik er pas over na te denken. Hoe zou hij er uit zien? Oud, versleten, lopend met een wandelstok, gekleed in een lang gewaad en een baard tot aan zijn navel? Blijkbaar zat ik er naast. Bij voorbaat al. We liepen naar de andere kant van de kamer waarin we ons bevonden. Daar stond een kast. Wilco duwde de kast als een deur open en er werd een trap zichtbaar.

“Hier naar beneden,” zei hij en hij ging mij voor.

Ik volgde hem. Beneden aangekomen kwamen we uit in een smalle gang. Deze liepen we af en aan het eind was een metalen deur die vanbinnen uit bol leek te staan. Als deze open kon zou het haast een wonder zijn. Het leek niet geschikt te zijn om te openen. Wilco pakte de deurknop en wachtte even. Er klonk een klik. Toen draaide de dertiger de knop om en ging de metalen deur soepel open. De ruimte was net zoals de deur bolvormig. Ik stapte naar binnen en merkte dat mijn oren begonnen te suizen. De spieren in mijn handen begonnen lichtelijk te trillen alsof ik zenuwachtig werd. Mijn oriëntatie nam af en het was alsof ik, of de ruimte waarin ik me bevond rondjes draaide.

“Wat is dit voor plek?” vroeg ik en merkte dat mijn woorden gelijk werden opgenomen door de kamer. Ik moest me vasthouden aan een tafel om niet om te vallen.

“Het went vanzelf,” zei Wilco en sloot de deur. “ik snap dat je vragen hebt, maar de meesten zullen worden beantwoord door jezelf.” Hij pakte uit een van de kasten een lp tevoorschijn. Wilco zette het stuk vinyl op de platenspeler, die naast de kast op een tafel stond. Door de boxen klonk de intro van Iron Maidens 'Caught somewhere in time'.

Vervolgens liep hij naar een drankkabinet aan de andere kant van de ruimte en pakte een fles Jack Daniels. “Ook een glaasje?” vroeg hij terwijl Bruce 'Time is always on my side' zong.

Ik knikte. Ik kon wel een slok gebruiken.

Wilco reikte mij het glas aan en tot mijn verbazing hield hij in zijn andere hand een sigaar vast. Op de sigarenband las ik Uiltje.

“Aan al het goede uit het heden, verleden en toekomst hier geen gebrek,” zei hij met een glimlach. “Ik neem aan dat je deze ook niet afslaat?” vroeg hij waarna ik het met trillende hand aannam en in mijn mond stopte. Wilco stak de sigaar voor mij aan met een aansteker en ik inhaleerde. De rook vulde mijn longen.

Langzaam kwamen de antwoorden tot mij, alsof de tabak uit de sigaar ze mij toereikten. Dit was een plek waar de tijd niet bestond. Ik keek op het horloge wat Wilco om zijn pols had. Er stonden geen wijzers op.

“Lijkt zinloos of niet?” vroeg hij en keek ook op zijn horloge. Toch weet ik precies hoe laat het is,” zei hij. “tijd om te gaan en te zien wat je te wachten staat.”

Ik nam een grote slok van de whiskey en voelde het branderige goedje mijn maag verwarmen.

Wilco stak een sigaar op en begaf zich naar een andere metalen deur waarin het midden zich een groot wiel bevond, zoals men ziet op ouderwetse bankkluizen. Nogmaals keek hij op zijn wijzerloze horloge.

“Het is bijna tijd, Evert.” Hij draaide aan het wiel. Ik dronk mijn glas leeg en merkte dat ik niks kon zeggen. Voor het eerst in mijn leven kwamen er geen woorden tot mij die ik naar buiten kon spugen. In mijn hoofd was het blanco. Leeg. Geen woorden of gedachtes. De deur ging open en een helder blauw licht vulde de bolvormige ruimte. Ik liep er op af.

“Succes,” zei Wilco, terwijl ik in het licht stapte. Het leek me eerst te verblinden, maar al snel verzwakte het blauwe licht. De metalen deur werd achter mij gesloten, de tijdloosheid lag achter mij.

Zonder gedachten beende ik verder, terwijl het licht werd geabsorbeerd door een zichtbare wereld. Een wereld met kleur, geluid en uitlaatgas.

Ik stond onderaan de ringweg. De auto's raasden over het asfalt boven mij. Ik was nog steeds in Sandwich, alleen heette het nog Amsterdam.

Ik keek achter mij en zag niets dan gras en de grond waarop de ring was gebouwd. Er was geen deur te zien. Ik stak een straat over en liep naar mijn nieuwe bestemming. In de ruiten van een Ford bestelbusje zag ik de Prediker staan.

Hij keek mij vastbesloten aan. Hier eindigde mijn zoektocht. Ik stond oog in oog met de mythe die hier zijn oorsprong had gevonden. Het was mijn eigen reflectie. Ik zelf zou het woord verkondigen van de goden van toen.

De grote klysma was in mijn handen. Mijn geouwehoer zou er voor zorgen dat mensen de oude goden weer zouden eren en daardoor zou deze stad nooit verzuipen in het water wat in de toekomst zou stijgen. Ik zag nu in dat het geen vloek zou zijn dat deze stad gespaard bleef. Het was een zegen. Dood aan alles wat lawaai maakte. Dood aan de nuchterheid van het bestaan. We waren geboren om dronken te zijn en degene te dienen die echt macht hadden. Wij mensen, het uitschot van het universum, waren alleen in staat om te vreten, zuipen, schijten en te slapen. We waren te nietig om daadwerkelijk iets te betekenen voor het grotere geheel.

De Ford zette zich in beweging, de reflectie van de Prediker verdween. Het werd tijd om het verboden woord te verkondigen in de tijd die mij altijd had aangesproken. De smerige, duistere, luidruchtige en mistroostige jaren tachtig van de twintigste eeuw.

Om stilte te krijgen moest je het lawaai te lijf gaan.

Amen!